Aardebaan
De aardebaan kan bestaan uit een zandbed, maar kan ook een grondverbetering en/of een ophoging omvatten. Meestal wordt daarvoor zand gebruikt. De hoogte van de aardebaan bepaalt de hoogteligging van het weglichaam.
De hoogteligging van het weglichaam moet zijn afgestemd op de grondwaterstand en wel zodanig dat afvoer van oppervlaktewater en ontwatering naar de zijkanten zijn gewaarborgd. Wanneer de hoogteligging of de afwatering onvoldoende is, kan water de wegconstructie binnendringen en de draagkracht verminderen.
Voor een vorstvrije wegconstructie worden, afhankelijk van de wegcategorie, eisen gesteld aan de drooglegging. Dit is de afstand tussen de bovenkant van de verharding en de hoogst voorkomende grondwaterstand. Om verweking van het grondlichaam te voorkomen kan eventueel een drainagesysteem worden aangelegd. De drooglegging bedraagt voor:
- rijkswegen en provinciale wegen circa 1,30 m;
- gemeentelijke wegen circa 1,00 m;
- plattelandswegen 0,60 à 0,80 m;
- fietspaden circa 0,50 m.
Bouwstoffen aardebaan
De bouwstof voor de aardebaan is doorgaans zand. De Standaard RAW Bepalingen [1] maken onderscheid tussen zand voor aanvulling of ophoging en zand voor een zandbed. Aan zand voor zandbed dat op een diepte van minder dan 1,0 m (of 1,30 m in verband met de drooglegging) beneden het oppervlak van het wegdek wordt verwerkt, gelden met name eisen voor het gehalte aan fijne deeltjes; dit om opdooi te voorkomen. Zand voor aanvulling of ophoging hoeft aan minder strenge eisen te voldoen. Voor drainagezand gelden uiteraard juist strengere eisen dan voor zand voor zandbed.
Verdichting aardebaan
De mate van verdichting heeft grote invloed op de duurzaamheid van wegconstructies. Dat geldt voor alle lagen van de wegconstructie, voor zowel de gebonden als de ongebonden bouwstoffen. Het verdichten zorgt voor een groter draagvermogen en gaat vervorming door naverdichting tegen. Daarom moet het weglichaam een bepaalde verdichtingsgraad hebben. Volgens de Standaard RAW Bepalingen moet het zandbed een verdichtingsgraad hebben van minimaal 95%, terwijl de gemiddelde verdichtingsgraad ten minste 100% moet bedragen. Voor ophoging en aanvulling geldt een verdichtingsgraad van ten minste 93% en een gemiddelde verdichtingsgraad van ten minste 98%.
De dichtheid in-situ is meetbaar met de steekringmethode en/of de zandmethode. Bij gebruik van een andere methode is het nodig de meting te toetsen aan één van de genoemde methoden. In het kader van de bedrijfscontrole wordt bijvoorbeeld vaak de voorkeur gegeven aan de nucleaire methode, omdat hierbij de resultaten eerder beschikbaar zijn. Als referentiedichtheid geldt de maximum proctordichtheid bepaald volgens de normale proctorproef.
Een bijzondere aardebaan ontstaat wanneer lichte ophoogmaterialen, zoals flugsand, bims, schuimbeton of geëxpandeerd polystyreen (EPS) worden toegepast om zettingen van de ondergrond te verminderen. In CROW-publicatie 325 ‘Lichte ophoogmaterialen in de wegenbouw’ [11] wordt uitgebreid op deze materialen en het wegbouwkundig ontwerp ingegaan.